Stukje tekst uit Venetiaans Vuur

Aan dek dwaalt mijn eerste blik over zee. Niets te zien. Op het schip is niets veranderd. De twee roergangers doen hun werk onder het oog van de stuurman, die me met een hoofdknik meldt dat alles in orde is.

De riemen slaan schuim uit het donkergrijze water, dat als een witte staart achter het schip blijft hangen. De mannen zitten in rijen van drie en trekken aan de riemen op het ritme van de trom, aangevuurd door de roeimeester. Die houdt zijn zweep in de hand als teken van zijn macht en waardigheid. Om wonden open te trekken is er niets beters dan een zweep van nijlpaardvel. Gebruiken mag hij hem van mij niet. Ondanks de vaarwind is de lucht van ongewassen, zwetende en pissende kerels aan dek even smerig als benedendeks de stank van het schimmelende hout en het drabbige kielwater. En ondanks de drukte van driehonderd vretende, schijtende en drinkende kerels op een schip dat nog geen 120 voet lang is, wonen in dat kielwater enorme ratten.

Zuan zit bij de roeiers op de voorste bank, ik kijk hem recht in zijn ogen. Uit zijn haar druipt zweet. Bij het begin van elke slag brengt hij zijn armen naar voren, staat op, steekt in die beweging zijn riem in het water en laat zich achterovervallen, met zijn volle gewicht hangend aan de riem, zich afzettend op de voetplaat. Tot hij weer zit. In het ritme met een paar honderd anderen.

Ik laat het roeien stoppen, de zeilen kunnen met deze wind het werk doen. De mannen maken het zich gemakkelijk op hun banken. Een paar grove vloeken, daarna wordt het stil: ze grijpen elke kans om te slapen. Ik kijk naar hun gezichten. Puisten, littekens, gebroken neuzen, roodverbrande koppen, scheve bekken.

De roeimeester komt naar me toe en drukt me als gewoonlijk de hand. Hij heet Cecco en is de oudste soldaat die ik ken, 42 jaar, de enige die met mij in 1528 in Napels was en het kan navertellen. Er loopt een litteken over zijn hals en een stuk van zijn schedel is weggeslagen. Er spant een donkerrood, leerachtig vel over.

‘Je overleeft ons allemaal,’ zeg ik. Het is mijn gebruikelijke begroeting, ook een gebaar van afscheid, voor als de komende uren niet verlopen zoals we willen. Hij zwijgt, zoals gewoonlijk. Hij gebruikt liever gebaren en gromt zijn bevelen, en dat alleen als het nodig is.

Met een zacht suizen glijdt het water onder onze kiel door. De stormvogels scheren net boven het water, op, neer, de contouren van de golven volgend. We varen evenwijdig aan de kust, ruim buiten het zicht van wachters op het land.

Zuan wordt wakker. Hij staat op, rekt zich gapend uit als een luie kat en komt aan de andere kant naast me staan. We kijken naar de slapende roeiers. Zo nu en dan kijkt er één op, recht in mijn gezicht. ‘Ze dromen van een vrouw die ze zal verwennen in een eigen huis en ze zonen zal baren,’ zeg ik.

            ‘Daarin verschillen ze niet van mij.’ Zuan rilt en slaat zijn armen om zijn lijf.

‘Die droom zal voor de meesten niet uitkomen, net zo min als voor onze tegenstanders: hemel- of hellepoort is waarschijnlijker. Een zwaard in je donder, met je schip mee de diepte in, wondkoorts, te grove sneden van de barbier, moeraskoorts... De hel ligt het meest voor de hand, al heeft de patriarch van Venetië bepaald dat het over de kling jagen van Turken een God welgevallig werkje is.’

Hij kijkt me onderzoekend aan. Heb ik te veel spot in mijn woorden gelegd? Ik vertel hem niet dat Turkse imams uit naam van dezelfde God hebben verklaard dat er voor elke Turk die een Venetiaan doodsteekt een plaats in het Paradijs vrijkomt, waar duizend maagden op hem wachten. Voor God een peulenschil en naar de wensen van de maagden wordt niet gevraagd.

Een uur voor zonsopgang. De mannen worden langzaam wakker. ‘Strijk de zeilen,’ beveel ik. Zonder zeilen zijn we moeilijker te zien en onze komst moet in Paxos een verrassing blijven. De bootsman schreeuwt grauwend het bevel, de lateizeilen vallen. De roeiers pakken hun riemen. De trommelaar voert het tempo op zodat we met even grote snelheid door de loden golven schieten. Laag over zee komt een lichte nevel opzetten. Allemaal in ons voordeel.

We varen ruim om Paxos heen en keren, zodat we vanuit het oosten komen, met het licht van de opkomende zon achter ons. De omfloerste trommel verdeelt het laatste halfuur in kleine, precies gelijke stukjes. Vierhonderd ton gewicht versnelt en zakt af bij elke haal van de riemen.

De eerste zonnestralen schijnen fel onder de wolkenlaag door, ertegenin kijken is onmogelijk. De zee is woelig, met een korte golfslag, de wind is veranderlijk.

De rots waar Paxos op ligt heeft de vorm van een rond, korstig brood. Ze moeten ons daar nu bijna zien. De overlevering zegt dat die rots ooit aan het land vast zat, maar er bij een aardbeving vanaf is gebroken. Een deel van de stad is in zee verdwenen, het water sloeg er zuigend overheen, spoelde mensen mee en wrikte rotsen los. De kloof was als de diepe keel van een roofdier dat iedereen opslokte die met een boot het vasteland poogde te bereiken.

            We varen recht op de haven af…

 

            WAT KENMERKT EEN HISTORISCH VERHAAL?

In een historisch verhaal moet de tijd waarin het speelt duidelijk zijn en de gebeurtenissen en de sfeer in het boek bepalen. Niets hoeft waar gebeurd te zijn, maar het verhaal had waar kunnen zijn. Zo bezien maakt het niet uit of je het hebt over Venetië in 1537 of Amsterdam in 2009. Het schrijven van een historisch boek vraagt dus gedegen research. Dat is voor een verteller niet anders dan voor een wetenschapper.

De echte wetenschapper is gebonden aan de feiten die hij bij het onderzoek vindt. De bron is beperkt tot wat er is overgeleverd: in schriftelijke stukken, afbeeldingen, wat er in de grond te vinden is. Over Venetië in de eerste helft van de 16e eeuw is veel bewaard gebleven, met als stralend hoogtepunt de stad zelf. Hoe dicht kom je daarmee bij de werkelijkheid?

De wijze waarop het leven in die tijd is vastgelegd werd beheerst door de conventies van toen: wat kon je hardop zeggen, wat niet. Er was strenge censuur, er waren tradities en omgangsvormen. Alleen de elite schreef, gewone mensen deden dat niet. Deels zijn die teksten zelfrechtvaardiging, deels zelfverheerlijking. Het was in Venetië, zo vlak na de uitvinding van de boekdrukkunst, onder de adel zelfs mode om te schrijven en te publiceren. Een mooi, onderhoudend verhaal waarvoor men complimenten kreeg was veel belangrijker dan een beschrijving van hoe het echt zat. Overschrijven van een ander was heel gebruikelijk. Schrijvende Venetianen ontdekten dat je in je verbeelding veel verder kunt reizen en wonderbaarlijker landen kunt bezoeken dan in het echt. Wat je niet weet verzin je erbij, en is de waarheid hinderlijk, dan laat je die weg.

Een historicus komt dus op basis van wat er overgeleverd is niet verder dan een beeld vol gaten, zeker als het gaat om het denken en de taal van gewone mensen. De fictieschrijver heeft die beperking niet. Die kan de gaten vullen en er van alles bij fantaseren. Maar ook de schrijver is aan grenzen gebonden: hij mag niet komen buiten wat mogelijk was. Toch, als hij zich daaraan houdt, kan het best zijn dat hij met verbeelding dichter bij de werkelijkheid komt dan waar de wetenschappelijke historicus toe in staat is. Zonder dat iemand het tegendeel kan aantonen.

Het schrijven van zo’n boek is een heerlijke puzzel, die uitgebreide documentatie vraagt. Probeer het maar eens met je eigen familiegeschiedenis.

Ga direct naar
Boeken
Overige publicaties
Nieuws
Contact
Neem Contact op!
Ik sta altijd open voor reacties
Het is mijn bedoeling je aan het denken te zetten, dus als dat gelukt is hoor ik dat graag van je!
Copyright © 2024 • Made by MA Webdesign